Paul Hoogenboom

klarinet

Sinds 2010 werk ik aan een boek met als werktitel: 

'Doorsparen voor een touwladder'. 

Het zal een korte familiekoniek worden. Het verhaal wordt verteld aan de hand van gedichten, tekeningen en andere zaken die te voorschijn kwamen bij het leegruimen van het appartement van mijn moeder.

Hieronder een hoofdstuk (6) aan de hand van een gedicht dat mijn vader maakte over zijn moeder.


 

 Moeder.


 Ik ben hier, bij de oude binnenhaven,

waar nu vervallen kroegjes staan

die zelden nog een schipper laven

weemoedig dromend rond gegaan.

 

De klokken van sint Jan die zingen

hun liederen tot in deze buurt…

 

    In een eerder leven maakte de buffetkast deel uit van vader’s laboratorium in de voorkamer. Het bood naast een schrijfmachine plaats aan een microscoop en reageerbuisjes, pipetjes en ander determineerderei. Potten met fel gekleurde poedertjes en bruinglazen stopflessen met vloeistoffen waren veilig opgeborgen in de bovenkastjes. Op tafel, waar hij met zijn achterste tegen leunde als hij typte, stond een kooi met muizen en een glazen bak met een mierenkolonie. Een oliegootje aan de rand van de bak moest voorkomen dat de mieren hun territorium naar kamer en kasten zouden uitbreiden; er dreven altijd wel enkele onfortuinlijke verkenners in de olie.

 

…Maar God, dat jij zo eenzaam sterven moest!

Zo bitter eenzaam sterven moest.

Dat niemand onzer zelfs je ogen

mocht sluiten!

 

   Foto’s van hem op zijn werkplek laten ook altijd die ene foto  zien, op tafel of op de vensterbank, soms naast de typemachine; altijd dicht in zijn buurt. Een zilveren lijstje om een flets portret van een vrouw tegen het crème van de achtergrond. Schotel, Erasmusstraat 3 Rotterdam. Gevestigd 1890, de naam van de fotograaf, op veel oude foto’s nadrukkelijk met sierletters in beeld gebracht, is hier bescheiden in de hoek van het crème geperst en alleen in reliëf te zien. In de slaapkamer boven het echtelijk bed hing een veel grotere afdruk, die door de vele retouches meer op een tekening leek.

 

Wie uit de warrige massa draden

die keerzij van borduursel zijn

probeert het schoon patroon te raden,

dat, aangebracht in kleur en lijn

de stof siert en maakster beide,

probeert vergeefs.

 

Een regelmaat

die ’t oog daarbij misschien kon leiden

ontbreekt en geen detail verraadt

volledig vorm en zin.

 

   Er moet bij het plotselinge overlijden van zijn moeder geen andere foto voorhanden zijn geweest dan die waar ze op stond met man en kinderen op de plaats achter hun huisje in de Kalkoenstraat in Breda. Zij, met vermoeide blik, omringd door mijn latere ooms voor de open staande tuindeuren. Het dunne witte lijntje van de waslijn voor het bovenkozijn zou niet opgevallen zijn als daar niet die ene knijper hing boven het hoofd van vader. Daar moet haar portret uitgehaald zijn, dezelfde blik, dezelfde bloes. Uitvergroot tot briefkaartformaat; belendende ooms zorgvuldig weggeretoucheerd.

 

De kleuren

zijn mogelijk glanzend en charmant,

maar wie het kunstwerk zelf wil keuren

behoeft daarvoor de goede kant.

 

’t Patroon van ieder mensenleven

kent slechts de Grote Kunstenaar,

die dat de juiste plaats kan geven

in ’t weefsel van zijn schepping.

 

   Ze was de dochter van Cornelis Wildschut, een schipper uit de Zuidwesthoek van Friesland, een telg uit een oud schippersgeslacht. Al in de tijd van Napoleon bevoeren ze de binnenwateren. Cornelis pendelde met zijn tjalk - de Anna Johanna, naar de vrouw van de schipper - tussen Friesland en Brabant met mest en terpaarde. Dochter Antje is geboren aan boord toen ze afgemeerd lagen in Den Bosch. Ze had een stijf been en een gedeeltelijk verlamd been. Beide benen zaten vastgegespt in beugels. Als ze al liep was dat met een hand op iemands schouder of langs een muur.

 

…Je kleine benen, stijf gewrongen

in beugels, liep je in de zon,

die vuurwerk vonkte rond je haren,

de mooiste van de hele stad.

 

En die zo lang en glanzend waren

dat men je beugels erbij vergat…

 

   Ze liep als Seys- Inquart; rijkscommissaris Mankpoot, volgens moeder. Haar gezicht toonde hoe ze over iemand dacht. Een hemelse blik van een sopraan die een hoge c probeert te halen als mijn vader aankondigde dat zijn collega met hem zou komen musiceren. Omgekeerd sprak iemands uiterlijk boekdelen voor haar.

-          Maar hoe kun je nu zo iets zeggen? Je ként de goede man niet eens!”

-          Ja, maak mij wat wijs, ik zie het toch aan zijn ogen!

‘O, komt meneer ijdelfluit, eh ijdeltuit weer?’ dan gooide ze haar hoofd in de nek en streek ze met drie vingers langs de slapen zoals hij altijd zijn haar achter zijn oren streek voor hij de fluit aan zijn mond zette.

-          Waarom nou ijdel? Omdat ie lang haar heeft?

-          Een gluiperd.

-          Je kunt zo onredelijk zijn!

-          Een gladjanus.

Ze strekte haar arm en keek of ze een monocle in haar oog klemde.

-          Sieg Heil Herr R e i c h s k o m m i s a r !

Ook wel kon ze samenzweerderig fluisteren dat ze in Rotterdam altijd ‘zes en ’n kwart’ zeiden, ‘dan wisten de Duitsers lekker niet dat we het over hem hadden.’

-          De rot moffen!

   Als haar schoonmoeder er aan kwam lopen hoorden ze dat aan diens onregelmatige en bonkige tred. Vader zei dat ze waarschijnlijk als kind polio had gehad. Hij was er niet zeker van, hij had ook wel eens gehoord dat ze als kind aan boord was gestruikeld en de trap af de roef in was gevallen. Mijn oom beweerde dat haar moeder haar met nat wasgoed sloeg en dat Cornelis haar ooit in een dronken bui aan de haren over de grond had gesleurd en, o die val? Ja dat dacht je, de trap. Van de klomp van Cornelis zul je bedoelen.

 

Hier zag men vlug je handjes graaien

bij het haast vergeten bikkelspel.

Hier was jij, mits je wilde draaien

bij ’t touwtje springen zelfs in tel!

 

 

Naar school gaan was je niet beschoren,

jou, Manke Antje, maar… je schreef

en las! Je leerdrift vroeg geen sporen

en lezend kwam je geest op dreef.

Wie van degenen die hier wonen

bewaart van jou een beeld?...

 

Op foto’s is nooit iets te zien van beugels. Een knap en zedig gezichtje boven een nauwsluitende en wijd uitlopende zwarte jurk. Meestal de lange paardenstaart, die tot haar middel reikte, over de schouder gedrapeerd. En steeds is er iets in de buurt dat steun biedt.

*

     Het is verleidelijk terug te verlangen naar die tijd. Je zou een schipper willen zijn als Cornelis, als je hem aan zijn helmhout ziet staan terwijl de ‘Anna Johanna’ met het begin van een witte snor voor de boeg onder een uitspansel met schapenwolkjes door het landschap glijdt; slechts gebruik makend van de elementen. En als de elementen je niet welgevallig zijn vrouw en knecht de kant op te sturen, het trekzeel in, en zo de vaart in je schuit te houden.“ Je moet een wijf nemen die goed kan schaatsen” had Cornelis’ vader gezegd, ‘die kunnen goed trekken.’ Of Anna Johanna een goede schaatsster is geweest is niet meer te achterhalen, wel dat ze haar mannetje stond. Ze koos er niet voor om tot in lengte van dagen met de dekknecht het trekzeel in te moeten. De leeftijd van de schipper kan ertoe bijgedragen hebben, het is hem niet euvel te duiden, hij was tien jaar ouder dan Anna Johanna. Mogelijk was het, na een hele dag in de weer te zijn geweest met lading, zeilen en helmhout, te veel voor Cornelis, die ook zijn relatie met de fles te onderhouden had. De charme van het buitenleven in de  wisselende seizoenen langs plassen en trekvaarten tussen de Grietenij van Wymbritseradiel en de Meierij van ‘s Hertogenbosch – met toen ongetwijfeld nog vele molens – verliest zijn bekoring voor Anna Johanna. Ze verlaat Cornelis en vestigt zich in Rotterdam, met haar dochter en de knecht; het werk in de trekzeel had hem ervan overtuigd dat vaste grond onder de voeten te prefereren was boven een maritiem bestaan aan de zijde van Cornelis. 


 In deze kommerloze jaren

heb jij een kort geluk gekend;

het Noodlot lijkt je een wijl te sparen

men raakt aan zijn gebrek gewend.

 

Voor dochter Antje is de verhuizing aanvankelijk geen verbetering.  De handen van de knecht zitten nogal los en blijken niet alleen op maritiem vlak bij Cornelis in de leer geweest. Wel heeft Antje met haar beugels en krukken in Rotterdam meer bewegingsvrijheid. Ze heeft een grotere actieradius dan in de roef en gangboorden op de ‘Anna Johanna’. Zo komt ze bij de buurman, een kleermaker, in aanraking met haar latere beroep. Als ze na een zoveelste aanvaring met haar stiefvader bij de buur op de stoep staat bied hij haar behalve liefdevol onderdak ook werk en opleiding in zijn atelier. 

De ene liefde biedt ruimte aan de andere, ze maakt kennis met een KNIL- militair. Dat was de eerste man in haar leven wiens belangstelling zich niet liet afschrikken door een paar krukken en beugels. Gedurende de tijd dat hij zijn termijn in de tropen moest uitzitten onderhouden ze maanden lang een briefwisseling. Ze besluiten zijn terugkeer niet af te wachten om in het huwelijk te treden en trouwen ‘met de handschoen’. Het is niet bekend of er heldendaden op zijn naam staan of aan welke gevaren hij in de Oost heeft blootgestaan en of hij misschien al ernstig verzwakt terugkeerde, maar als Antje hem op de kade in Rotterdam op staat te wachten krijgt ze het bericht dat hij onderweg is overleden.

 

Een ramp… de vriend plots overleden,

op weg van Indië naar jou,

met wie je naar toenmalige zeden

met d’ handschoen was getrouwd, brengt rouw

en God weet hoeveel zwarte dagen

opstandigheid en dof verdriet,

voor je, gewond, maar niet verslagen

je lippen plooit weer tot een lied…

 

  *

Antje stort zich op haar naaiwerk. Het enige waar ze zich op kan verlaten. Met een kleine klantenkring slaagt ze erin een eigen ateliertje te beginnen.

 

 En dan kwam daar die immense blijheid

waarop je hart lang had gewacht,

toen jij je nauw genoten vrijheid

de jongeman ten offer bracht

die hem verwekt heeft die dit dichtte.

 

  Een van haar vaste klanten is een dame die op foto’s stuurs in de lens kijkt en overkomt als iemand die zich geen knollen voor citroenen laat verkopen: Jacoba de Haan. Antje heeft bij haar aan huis regelmatig verstelwerk te doen en zo doende maakt ze er kennis met diens zoon. Een jongeling, Piet genaamd, met vele, doch veelal korte baantjes op zijn curriculum, een leergierig maar ook uiterst betweterig typ, ongeschoold maar met vermeende kennis van zaken op werkelijk velerlei gebied. Op dat moment nog onwetend van het feit dat op weg was mijn grootvader te worden. Jacoba was namelijk de eerste en op dat moment al gescheiden vrouw van Hendrik, mijn overgrootvader. Antje had in haar atelier meerdere naaisters in dienst. Ook opa Piet kwam er te werken en heeft van haar het vak geleerd. ‘ Er waren een stuk of acht meisjes personeel die achter de trapnaaimachines zaten, vader knipte en sneed en moeder naaide mee, iedereen in het atelier zong onder het werk, onder aanvoering van moeder.’  Vader zat soms voor straf in de lorrenhoop onder de snijtafel, bang voor het lange mes waarvan hij de punt steeds door de snij-spleet zag komen.

 

…Wat wordt er goed gezongen

daar in jouw eigen atelier!

Je bant de praatjes van de tongen

maar zingt en altijd zing je mee.

 

  Af en toe klonk er een gesmoord gekreun of een onderdrukt gilletje als een van de meisjes al trappend een hoogtepunt bereikte en langer op een hoge c verwijlde dan het liedje strikt genomen toestond. Iets dat zo vaak gebeurde dat niemand daar nog van opkeek.

 

En onder vele vlotte wijsjes

je repertoire was immer groot

zing jij daar samen met de meisjes

vol jeugdig vuur het “Morgenrood”…

 

   De zaken lopen goed. Er kunnen elektrische machines worden aangeschaft. Van effect op de arbeidsvreugde wordt geen gewag gemaakt. Ze konden een ruimer atelier betrekken aan de Bergweg. Het atelier is geëlektrificeerd door mijn overgrootvader Hendrik. Een boom van een vent, een reus met kolenschoppen. Niet alleen de koperdraden in het atelier heeft hij getrokken, maar in het hele Oude Noorden van Rotterdam. Mensen die het licht aanknippen tussen Bergweg en Goudse singel: sta even stil bij deze man, zonder Hendrik was dat nooit gelukt. Een beste vent volgens velen, als hij niet dronken was. Een hoedanigheid waarin het interieur van hun huisje of de garderobe van Jacoba het moest ontgelden. Maar, werd er meestal vergoelijkend aan toegevoegd, hij had het met zijn eerste en zijn tweede vrouw ook niet getroffen. Zijn neus stond iets scheef: de finale en tot de scheiding leidende uitbarsting had Jacoba met keukengerei weten te pareren.

 ‘ Aanvankelijk rijtuigmaker, later elektricien bij de Gemeente Rotterdam, hij heeft de hele beginperiode van de elektrificatie meegemaakt. Bekwaam vakman, door drankzucht in behoeftige omstandigheden geleefd. Eerste en tweede huwelijk mislukt, oorzaak drankzucht of omgekeerd. In zijn kleine kamer in de Frederikstraat, waar we ‘s zondags wel op bezoek gingen rook het altijd wat benauwd naar de petroleumlampen onder zijn aquaria.

Hij had ontzag voor mijn invalide moeder, kwam rond 1925/ 26 regelmatig, keurig verzorgd, zondags kaarten. Hij bracht altijd een zakje vruchtenbonbons voor ons mee en introduceerde in die tijd zijn derde vrouw; de Duitse dame Fetting. Daarna weer heel vaak dronkenschap en tenslotte in behoeftige omstandigheden overleden. Ik heb opa het laatst gezien enige dagen voor zijn dood. Hij had keelkanker en was er erg aan toe. Toen zijn trouwe vrouw, opoe Fetting, hem zei: “ Jan, da iest dein kleinzoon”, kermde hij “ wat hebbie d’r an.” Dat is me bijgebleven en hij had gelijk. Aan mij heeft hij weinig gehad. Het beroerde mij toen minder dan de herinnering eraan mij nu doet. Ik wordt zelf oud.  Mijn oom:  ‘Welnee,hij lustte wel een glaasje, maar het was heus geen dronkaard hoor, en drinken deden ze allemaal’. Hendrik had een hart van goud en een zwak voor dieren; hij hield tortelduifjes, had poezen, een konijn dat vrijelijk in de woonkamer rondliep en meerdere eigengemaakte tropische aquaria die door petroleumlampen werden verwarmd. Op een incident met de vissen na, die hij met aquarium en al door een vloerluik de kelder in heeft gekieperd, is hij naar dieren nooit gewelddadig geweest. De kennelijke staat waarin hij thuisgekomen was van zijn klaverjasavond had hem niet belet te constateren dat vele vissen op hun rug dreven. ´De lichten zijn geddoofd en het sschip gaat naar de kelderDe lampen waren uitgegaan. Oom: Uitgedaan! Zijn derde vrouw. Die kon niet tegen de petroleumlucht. Op een foto kijkt hij je aan: op een stoel, in het pak gestoken, licht opgetrokken wenkbrauwen boven een blik, te duiden als ‘mot je wat’, de kolenschoppen in rust op de leuning.

  

… een vuur dat in zijn wilde woede

de oogst van vette jaren vrat,

bracht armoe die de zorgen voedde

en menig ideaal vertrad.

 

Je bent alweer zo lang begraven,

maar ’t staat diep in mijn ziel gegrift

hoe nu jouw werken wordt tot slaven.

 

   Een uitslaande brand legde het atelier in de as. Opa Piet wilde niet dat er water werd gebruikt. Vanwege de elektrische machines. Die moesten kost wat kost gered worden. Nagenoeg alle machines en het vele stukgoed gingen verloren. De verzekering keerde niet uit. Het gezin was opslag straatarm. Het vermoeden bestond dat het aangestoken was. Opa’s naam viel wel eens in dat verband.

 Met onverdroten levensdrift

verdedigt de leeuwin haar welpen!

Voor ons grijp jij de stuurboom vast,

en moeten wij daarbij meer helpen

dan bij zo jonge krachten past…

 

… steunend op de schouder

van de oudste loop je daar,

jij, mank maar sterk nog, langs de zaken

om voedsel voor je naaimachine.

 

   Het gezin verhuisde naar Breda: Piet kon een baantje krijgen als vertegenwoordiger van een kledingfirma. Kort evenwel; de directeur vond hem eigengereid en kon niet op tegen het verbale temperament van opa’s bariton, anders dan met ontslag. Later ging opa zich op het componeren van koorwerken toeleggen en werd hij tevens vertegenwoordiger van een chocolade fabriek. Mijn oom: in Haarlem werd ie eens meteen over de toonbank getrokken. Het hele zaakje was gaan gisten, de chocolademelk droop van de schappen. Oma begon een fournituren winkeltje aan huis en verdiende  bij met verstelwerkzaamheden. Ze waren Oud Katholiek, maar om meer kans te maken op werk in het Katholieke zuiden hadden ze zich opnieuw laten dopen. Opa ging gebreken vertonen. Hij werd blind. Zij het voor een korte periode. Later slaagde hij er in, met haast bovenmenselijke inspanning, enige maanden manker te lopen dan oma. Het gezin ging failliet. Mijn oom wist zich te herinneren hoe oma in het raamkozijn zat te snikken waar net de piano door naar buiten was geduwd en in de takels bungelde boven de inboedel op straat.


…In Brabant vindt het scheepje een rede,

een korte rust en half herstel

maar ’t noodlot draag je met je mede

en herbegint het oude spel…

verwachtingen zijn snel bedrogen

 


‘Het ergst is, schrijft ie,wanneer mijn moeder na een hele dag naaien, ’s avonds, hand op onze schouder, een klein ommetje maakt door de Belcrumpolder; dan mankt vader tien meter voor haar uit en voelt niet hoe hij zichzelf belachelijk maakt.’


…en volg en vrees je in gedachten

de onbekende kwaal, die pijnt

en schroeit en schrijnt met felle steken.

 

Is eens haar wezen vastgesteld

dan ben je, dood-op, al bezweken

en door haar domme kracht geveld…

 

… Moeder klaagde al jaren over onbestemde buikpijnen. Vader nam deze klachten weinig serieus en moeder bleef tot kort voor haar operatie werken. We hebben toch wel vermoed dat vader wist dat het om een ongeneeslijke kwaal ging. Ik zie nog voor me hoe moeder een of andere boodschap daarover kreeg, zittende achter haar naaimachine en toen huilend voorover leunde en zei: “ Maar dan moet ik toch niet meer zoveel hoeven te werken!” De operatie, waarvan het mislukken werd geweten aan het feit dat ‘in de overgangsjaren de bloedsomloop geheel van streek was’ bracht de dood. Wanneer het kritiek werd zouden we worden gebeld. ’s Nachts om vier uur ging de telefoon. Toen we de doodstille, gele vrouw zagen, wisten we dat het allang daarvoor kritiek was geweest! Waarom kon deze vrouw, wier kinderen alles voor haar waren, niet afscheid nemen, niet sterven in de kring van die haar lief hadden? Als ik een katholiek, z.g. Christelijk ziekenhuis ooit iets heb kwalijk genomen, dan is het dat te laat waarschuwen…

 

Om wie geen boeken heeft geschreven,

geen toga, kroon of mijter droeg,

weer weg te wissen uit het leven

zijn vijftig jaren ruim genoeg!

 

En ik, als eerste van je zonen

aan wie jij je vlees en adem gaf,

en hart voor het goede en het schone,

wat weet ik van jouw leven af?

 

Wat heb je veel voor ons verborgen!

Wat weet ik van zo menig kruis?

 

+++