Vliegenzwam.
‘t eerste wat ik mocht ontwaren,
bontgevlekte vliegenzwam,
toen je uit de dorre blâren
in het vale herfstlicht kwam,
was je rode kop, met brokken
van het roze sluiervlies,
dat in gruizels was getrokken,
toen jij hoog en hoger wies.
Weldra ging je hoed zich spreiden
en een smetteloze steel,
glanzend wit, als zuivere zijde,
schraagde dat volmaakt juweel;
zwijgend stond je zo te pralen
in de zachte najaarszon,
die zijn zilverblanke stralen
om jouw pure witheid spon.
van je koele witte plaatjes
dauwde ’t levend stof gestaag
’t spinrag-fijne schimmeldraadjes
barend stofgoud, traag omlaag;
door de lichtste windestromen
meegevoerd naar overal,
waar het, onder berkenbomen,
leven weer en kiemen zal…
Dat is alles! – Drie coupletten
zijn voldoende berkenvriend,
om je beeltnis neer te zetten
zoals ik die aardig vind…
Maar – wat weet ik van jouw wezen,
van wat zin geeft aan jouw lot
zwam te zijn, - dat ongelezen,
ongekend geheim van God?
1952
Vliegenzwam: Amanita muscaria – plaatjeszwam.