Het grote orgel
Het grote orgel staat te zingen.
Het zingt de ruimte, hoog en hol,
het zingt die reuzeruimte vol
muziek, die machtig komt ontspringen
het dichte woud der duizend fluiten,
zich volgzaam voegend naar de wens
van die ’t bezielt, één enkele mens
die ’t zingen wekken kan en stuiten.
Die klare klanken als van klokjes
in ’t goudgareel der fuga dwingt,
die stoeiend uit het orgel springt
en breekt uiteen in zilvren brokjes,
maar steeds, voor wie er weet te horen,
een mooi verbonden melodie,
’t geheim der ruimte zelf uit wie
de glans van ’t orgel wordt geboren.
Het hymnisch juichen van trompetten
waarvan de al te ruige kracht,
door fluiten en bourdons verzacht,
de kerk vol sterk geluid gaat zetten,
begint een beurtzang met violen,
die ruisen als een zomerbos,
en speelse woudfluit, die zo los
omrankt d’ akkoorden met triolen.
Nu schrijdt er door dit klankgewemel
een breed koraal, dat stuwt en zwelt,
een zee van heilig zinggeweld
die m’ overspoelt en dwingt de Hemel
ter ere jubelend mee te zingen!
O heerlijk orgel! – mensenwerk,
maar door de geest zelf voor zijn kerk
geopenbaard aan stervelingen!
1951