Het pijpezilver glinstert mat.
Verloren hangt het grote werk,
het orgel in de donkre kerk,
een berg van tin in hout gevat.
Nu is een man omhoog gegaan:
hij zit gebogen in een hoek
en bladert in een notenboek...
De koster steekt de kaarsen aan.
Dan valt, gelijk in dart'le luim
een engel tuimelt uit de sfeer
en vrolijk lachend opwiekt weer,
een helder thema in het ruim.
Een contrathema antwoord fel
en loopt het eerste na, dat vlucht,
als vlinders spelend in de lucht
hun liefde - zwanger zomerspel.
Een derde, aan het eerst' gelijk
houdt beide stemmen in zijn ban;
zij nadren schijnbaar zonder plan,
zij nemen dan weer speels de wijk,
maar kunnen van de draad niet los,
die als een lint zich om hen windt
die al dit loofwerk samenbindt
als kamperfoelie in een bos.
Een schone, licht geproefde tucht
voert naar het coda, als besluit:
't Praeludium gedaan en uit
Mag het lof beginnen nu! -
Ik zucht.
Ik voel in mij een zuivere min
ontstoken door dit sterk gespeel,
waardoor ik, weer verzoend met veel,
het leven moedig herbegin!
1956