De najaarsweelde lijdt geweld
van stormen, die, op zee ontbonden
het vlammend-gele loof verkonden:
Je uren zijn geteld.
't Is droef die schat aan rood en goud
vernield te zien - en al die bomen
hun wilde loofgewaad ontnomen,
ontkleed tot op het hout...
Toch is er zingen in de storm:
Dit moet voor andere schoonheid vallen
voor blanke sneeuw en ijskristallen
van wondermooie vorm.
En troost je bij dit stervend rood:
Wie schoon geleefd heeft, schoon mag sterven!
Ook die het leven nu beerven
wacht straks weerom de dood.
1951