Bezinning
Als één die voor de eerste keer
verliefd is en de wereld
kan zien nog slechts als ’n wijd, blauw meer,
met zonnegoud bepereld,
of een tuin vol bloemen, zacht van geur,
die licht, op hoge stelen
zich wiegelen, rose en wit van kleur,
zo dwaal ik tussen velen
die haastig voortgaan naar de dood,
die zich geen omzien gunnen
naar wat voor elk om niet ontsproot.
Die dwaasheid moest niet kunnen!
Die dwaze haast op ’s levens baan,
die toch zo schoon getooid is;
voor wie een wijle stil blijft staan
bij wat daar rondgestrooid is
om niet! – En nogmaals zeg ‘k: Om niet!
Om niet ontwaakt het voorjaar
en zingt de wind door lenig riet,
zwelt ook de zwangere koornaar.
Om niet rijpt in de zomerzon
de braam zijn purpre bessen,
om niet vloeit ook de zangersbron,
om sommiger dorst te lessen.
Om niet schenkt God zijn rode wijn,
nu krachtig, dan weer lichter,
die sublimerend in het brein
van componist en dichter,
tot schoonheid wordt van klank en woord,
tot schoonheid van gedachten…
Ach vriend – haast u toch niet zo voort!
Wil eens wat rust betrachten –
zie hier – een ruigte vol marjolein
en lila campanulen,
een goudoogvliegje, fijn van lijn,
met vlerkjes als groen tule –
zie toch die mezen, rap en knap
hun buitelkunstjes maken…
Och – nu verhaast ge reeds uw stap,
ge moet weer weg voor zaken…
Kom – gij laat mij niet in de steek:
hier sieren prachtlibellen
van blauwzwart edelstaal de beek…
o – gij gaat centen tellen…
Blijf gij dan hier – hier ruist het bos
als zeven strijkorkesten,
hier vlijen w’ ons zalig neer in ’t mos…
neen! – zwijg van interesten…
Waarom u toch geen rust gegund?
Ik mag u niet beklagen
omdat ge niet genieten kunt
wat mij zo kan behagen.
Neen – daarom niet! Maar om ’t gemis
der rust, die is te winnen
alleen in de natuur! ’t Gemis
van rust die doet bezinnen
op wat we eenmaal worden gaan,
eens, na dit lastig leven,
de vraag die aan ons aards bestaan
zijn vorm en zin moet geven.
Eens zullen wij – eens zal ik zelf,
na ’t plechtig uur van sterven,
naakt voor de Waarheid staan…
Ik zelf
zal schone schijn derven
die thans mijn schamelheid omkleên
en zeggen: ‘ Heer – hier sta ik.
Geen grootse dingen deed ik, neen,
noch dichtte ik noch maakte ik.
Maar ‘k minde Uw schepping boven maat
om U – om ’t Goddelijk Wezen,
dat zich uit ’t hare lezen laat
voor wie heeft leren lezen
dat boek, wat Gij voor ons ontsloot!
O God – o schoonheidsbronne,
verstoot me niet, wijl ‘k tot mijn dood
mij wentelde in die wonne,
mild uit Uw vaderhand gevloeid:
de vreugde om alle dingen –
o laat mijn ziel, nu gans ontboeid,
U een eeuwig danklied zingen!
1951