Paul Hoogenboom

klarinet

 

Bezinning

 

 Als één die voor de eerste keer

verliefd is en de wereld

kan zien nog slechts als ’n wijd, blauw meer,

met zonnegoud bepereld,

of een tuin vol bloemen, zacht van geur,

die licht, op hoge stelen

zich wiegelen, rose en wit van kleur,

zo dwaal ik tussen velen

die haastig voortgaan naar de dood,

die zich geen omzien gunnen

naar wat voor elk om niet ontsproot.

Die dwaasheid moest niet kunnen!

Die dwaze haast op ’s levens baan,

die toch zo schoon getooid is;

voor wie een wijle stil blijft staan

bij wat daar rondgestrooid is

om niet! – En nogmaals zeg ‘k: Om niet!

 

Om niet ontwaakt het voorjaar

en zingt de wind door lenig riet,

zwelt ook de zwangere koornaar.

Om niet rijpt in de zomerzon

de braam zijn purpre bessen,

om niet vloeit ook de zangersbron,

om sommiger dorst te lessen.

Om niet schenkt God zijn rode wijn,

nu krachtig, dan weer lichter,

die sublimerend in het brein

van componist en dichter,

tot schoonheid wordt van klank en woord,

tot schoonheid van gedachten…

 

Ach vriend – haast u toch niet zo voort!

Wil eens wat rust betrachten –

zie hier – een ruigte vol marjolein

en lila campanulen,

een goudoogvliegje, fijn van lijn,

met vlerkjes als groen tule –

zie toch die mezen, rap en knap

hun buitelkunstjes maken…

Och – nu verhaast ge reeds uw stap,

ge moet weer weg voor zaken…

Kom – gij laat mij niet in de steek:

hier sieren prachtlibellen

van blauwzwart edelstaal de beek…

o – gij gaat centen tellen…

Blijf gij dan hier – hier ruist het bos

als zeven strijkorkesten,

hier vlijen w’ ons zalig neer in ’t mos…

neen! – zwijg van interesten…

 

Waarom u toch geen rust gegund?

Ik mag u niet beklagen

omdat ge niet genieten kunt

wat mij zo kan behagen.

Neen – daarom niet! Maar om ’t gemis

der rust, die is te winnen

alleen in de natuur! ’t Gemis

van rust die doet bezinnen

op wat we eenmaal worden gaan,

eens, na dit lastig leven,

de vraag die aan ons aards bestaan

zijn vorm en zin moet geven.

 

Eens zullen wij – eens zal ik zelf,

na ’t plechtig uur van sterven,

naakt voor de Waarheid staan…

                                                           Ik zelf

zal schone schijn derven

die thans mijn schamelheid omkleên

en zeggen: ‘ Heer – hier sta ik.

Geen grootse dingen deed ik, neen,

noch dichtte ik noch maakte ik.

Maar ‘k minde Uw schepping boven maat

om U – om ’t Goddelijk Wezen,

dat zich uit ’t hare lezen laat

voor wie heeft leren lezen

dat boek, wat Gij voor ons ontsloot!

O God – o schoonheidsbronne,

verstoot  me niet, wijl ‘k tot mijn dood

mij wentelde in die wonne,

mild uit Uw vaderhand gevloeid:

de vreugde om alle dingen –

o laat mijn ziel, nu gans ontboeid,

U een eeuwig danklied zingen!

 

 

1951