Hoe zacht vergrijst het zomergroen der bomen
dat, overrijp en roestig 't eind voorspelt,
Nu avonddomen stil ontstegen komen
aan 't wijde en lege stoppelveld.
De lucht ligt roerloos - zelfs miniem bewegen
van 't fijn geveerde lijsterbesseblad
dat m'overhuift, heeft in dit uur niet tegen
de lichte hemel plaats gehad.
Mocht zoveel rust een wijl' dit hoofd doordringen
dat denkt en denkt en denken moet, aan dingen
die 't staag bestormen - te vaak zonder plan -
en - late 't lusteloos!....Hoe toch kon ik zingen
van deze rust, als zij tot rust zou dwingen
dat hoofd, dat dichtend, ik niet missen kan!
1958